Doekus
Onheilspellende rode wolken pakten zich samen boven het winterse koninkrijk van Marton de Bange. “Wat is dit voor hekserij?”, vroeg hij zich af. “Welke slechte tovenaar oefent hier zwarte magie uit? Wie probeert mij hier van mijn troon te stoten? Maak je klaar voor de strijd en breng mijn kleerkasten met mijn kostbare onzichtbare kleding in veiligheid!”
Paarden werden gezadeld, boogschutters namen plaats op de muren van het paleis en moedige dorpelingen verzamelden zich met fakkels en hooivorken, klaar om zich tegen het aankomend kwaad te verdedigen. Maar een directe aanval, die kwam er nooit. “Vreemd”, dacht Marton de Verontruste.
Dagen gingen voorbij en uiteindelijk gebood Marton de Grote Leider dat het gewone leven moest doorgaan. Doordat hij zich al die tijd in zijn paleis had opgesloten, viel het hem nu pas op hoe slecht gekleed en onverzorgd zijn onderdanen erbij liepen. Hierop riep hij zijn meest wijze doctoren bijeen. “Het zijn de wolken”, zei de eerste. “Ze maken de bevolking onverschillig over hun uiterlijk”, vulde een tweede aan. “Het verspreidt een gevaarlijk virus, oh Marton de Beschermheer. Sommigen spreken al van een Totale Janboel Aan Soigneren virus!”
Hoe dit virus te bestrijden, wist niemand echter. Zelfs Marton de Moedeloze niet. En zo zag hij met ledenogen aan hoe meer en meer van zijn volgelingen hun haren niet meer kamden en de meest afschuwelijke kledingcombinaties droegen. Dat groene topje bij die wijde, roze broek, dat kon echt niet! De rillingen liepen hem over het lijf en de moed zakte hem in de schoenen, totdat plots een eigenaardig figuur opdook aan de poort van zijn paleis.
Dit was de meest ongesoigneerde persoon die Marton de Verdrietige ooit had gezien! Een traan biggelde over zijn wang en woorden durfde hij niet te spreken, bang dat hij was dat zijn stem zou breken. Dat een persoon zoveel lak aan welke soigneerregel dan ook zou kunnen hebben, dat had Marton de Geschokte zelfs in zijn allerergste nachtmerries niet kunnen dromen! Hij zou zijn ogen wel kunnen uitsteken.
De man die voor hem stond had twee verschillende sokken aan. Een paarse met een grijs ruitjespatroon en een egaal zwarte. Daaroverheen droeg hij een broek met de exact zelfde rode kleur als die beangstigende wolken. Zijn shirt was grijzig met zwart, en duidelijk enkele jaren oud, zo vaal en afgesleten als ‘t was.
En dat was nog niet alles! Nee! Deze vreemdeling sloeg dezelfde regel in de wind als De Vernietiger op de dag dat Marton de Alleskunner koning werd. Een niet-bijgewerkt stoppelbaardje ontsierde het gezicht! Toen Marton de Teneergeslagene vervolgens opnieuw naar de benen van de man keek, zakte hij haast door z’n knieën. Waar Marton de Gebruinde altijd met strakke, gladde beentjes rondliep, was hier sprake van een wildgroei die zijn weerga niet kende. “The horror… the horror…”, stamelde Marton de Vertwijfelde. “Is dit het einde? Komt de apocalypse nu?”
“Uw paleis en uw koninkrijk zullen zeker ten onder gaan”, antwoordde de onbekende. “Tenzij u mij laat helpen. Geloof het of niet, maar ook ik ben een volgeling van u. Vorig jaar kwam ik op het spoor van het Rode Virus en ben het gevolgd om het te onderzoeken. Zoals u kan zien heeft constante blootstelling aan het virus grote gevolgen gehad voor mij. Toch was ik graag langer weggebleven om dit fenomeen te bestuderen, maar toen ik vernam dat het zich naar uw koninkrijk verspreid had, kon ik niet anders dan terugkeren en mijn diensten aanbieden in deze tijden van nood. Tegen slechts een kleine vergoeding zal ik u voor eens en altijd verlossen van dit kwaad.”
Dit liet Marton de Opgeluchte zich geen twee keer zeggen. “De hemel zij geprezen! Noem uw prijs en u zal het krijgen. Wat verlangt u? Geld, roem, land?”
“Ik heb niet veel nodig, ik leef sober”, antwoordde de man. “Slechts voldoende eten om de dagen door te komen, is wat ik vraag.”
“Noem wat u wilt. Pannenkoeken? Een schotel met spruitjes en aardappeltjes? BBB met rookworst? En tiramisutaart toe?”
“Geen van dat allen kan mij bekoren. Op mijn reis ben ik namelijk een keer bijna omgekomen van de honger. Het enige eetbare in de hele omgeving waren de suikerbieten in een nabijgelegen veld. Hieraan heb ik mij toen tegoed gedaan. Dit edele gewas redde mijn leven. Daarom vraag ik voor ieder persoon die ik genees één suikerbiet.”
“Afgesproken”, zei Marton de Enthousiaste. “Wat is uw naam, oh vreemdeling?”
“Doekus. Noem me Doekus.”
Die nacht ging Doekus aan het werk. Terwijl iedereen lag te slapen, pakte Doekus zijn fluit en liep al spelende hierop door het paleis, door de straten en van dorpje naar dorpje. Overal waar hij voet zette en zijn lied speelde, beefde de grond, schudde de huisjes op hun grondvesten en klapperden ramen en deuren. Maar de muziek leek te werken! Door de schoorstenen stegen lange, rode slierten op die opgingen in die enge, rode wolken.
Toen het ochtend werd, was Doekus bijna klaar. De huizen waren gezuiverd van het virus. Slechts de rode wolken dienden verdreven te worden. Doekus wist dat het virus op zijn sterkst was wanneer het buiten koud was en vroor. Aan het ijs ontleende het virus zijn kracht. Daarom moesten de wolken vernietigd worden voordat al het water buiten zou bevriezen.
Dit bracht Doekus op een idee. Hij pakte zijn fluit en speelde zo hard en mooi als hij kon richting de wolken. Steeds hoger en hoger stegen de wolken op, in een poging aan de muziek te ontsnappen. Het plan werkte! Want hoe meer de wolken stegen, hoe dichter ze bij de opkomende zon kwamen. En toen gebeurde het! Eén voor één ontplofte de wolken. Ze waren te dicht bij de zon gekomen, het was ze te warm geworden. Doekus had het koninkrijk gered van de Rode Plaag!
Maar Doekus was niet de enige die een plan had. Ook Marton de Listige had er een. Marton de Sluwe wist namelijk had hij nooit genoeg suikerbieten zou hebben om Doekus te betalen. En daarom wilde hij de redder van zijn koninkrijk een loer draaien.
Die middag kwam Doekus bij Marton de Slinkse langs. “Ik kom mijn suikerbieten halen die u mij beloofd heeft.” ”Is dat zo?”, antwoordde Marton de Geniepige. “En hoeveel suikerbieten zijn dat dan?”
“Evenveel als het aantal mensen dat ik gered heb”, zei Doekus. “En hoeveel mensen heb je gered, Doekus? Ik heb dat namelijk niet kunnen bijhouden, ik lag te slapen!”, antwoordde Marton de Uitgekiende.
Nu realiseerde Doekus dat hij was beetgenomen door Marton de Gemene! Hij had namelijk zelf ook geen idee hoeveel mensen hij genezen had van het Rode Monster. ”Wacht maar! Ik zal je krijgen!”, schreeuwde hij naar Marton de Onderhandelaar, die lachend op zijn troon zat.
Die nacht nam Doekus wraak.
Terwijl iedereen vredig in bed lag, sloop hij naar het paleis van Marton de Slapende. Doekus had gehoord dat Marton de Begaafde vele mooie dochters had. Daarom ging hij onder het raam van de prinses staan op wie hij de dag ervoor een oogje had laten vallen, Mariël was haar naam. Op zijn fluit floot hij korte krachtige toontjes naar haar, en na enige tijd zweefde Mariël slapend door het raam naar buiten.
Door te blijven spelen, lokte hij haar mee naar een plek in het bos waarvan alleen hij het bestaan kende. Hier verstopte hij haar. Door vervolgens zo lang op zijn fluit te spelen, bracht hij zijn gevangene in eeuwigdurende trance, waarin hij haar overtuigde dat zij verliefd op hem was. Dit maakte de wraak van Doekus nog zoeter dan een suikerbiet, want in de pyjama van Mariël vond hij namelijk een liefdesbriefje. Het briefje was goed dubbelgevouwen en verstopt. Waarschijnlijk omdat het over een verboden liefde sprak, een liefde die Marton de Heerser nooit zou goedkeuren.
Uiteraard las Doekus de brief. De brief sprak over een liefde die verder reikte dan de verste planeten en dat de afzender over de hoogste bergen en door de heetste vuren zou gaan voor Mariël. Het ging over een claim die schuld maakte en over wat Mariël het eerste kwartier zou doen nadat zij en hij bij elkaar in bed gelegen zouden hebben. Dat laatste maakte Doekus een beetje onpasselijk. Dit had hij namelijk niet gezocht achter zo’n mooie prinses als Mariël.
Helaas kon hij niet lezen wie de brief geschreven had. De auteur had alleen zijn initialen eronder gezet: K.F. “Wie zou dat nou kunnen zijn”, vroeg Doekus zich hardop af.
Die ochtend aan het ontbijt in het paleis merkte Marton de Hawkeye dat zijn dochter Mariël ontbrak. Meteen zette hij een grote zoekactie op touw, maar niemand kon haar vinden of had iets gehoord. “Waarom verlies ik al mijn dochters, één voor één?”, besloot Marton de Treurige. Nooit zou hij te weten komen waar Mariël gebleven was.
Reacties
Log in om de reacties te lezen en te plaatsen